• af·schrik·king
enkelvoud meervoud
naamwoord afschrikking afschrikkingen
verkleinwoord - -

de afschrikkingv

  1. dreiging om een ander van bepaald gedrag af te houden
     Dertig Brabantse en Zeeuwse fruitbedrijven die worden verdacht van betrokkenheid bij de handel in cocaïne, krijgen deze week bezoek van de politie en Belastingdienst. De controles zijn vooral bedoeld ter afschrikking, zegt een politiewoordvoerder: „We willen laten merken dat we deze bedrijven in het vizier hebben.”[2]
     Voor deze gebouwen heeft de veiligheidsindustrie een heel repertoire aan afschrikkingen bedacht. Muren, afrasteringen, scanners, prikkeldraad, elektronische poorten.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Fruitbedrijven verdacht van rol bij cocaïnehandel” (19 maart 2019) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Ole Bouman
    Kathedraal Johannesburg in: De Groene Amsterdammer  , jrg. 123, nr. 23 (9 juni 1999)