• af·schrik·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afschrikken
schrikte af
afgeschrikt
zwak -t volledig

afschrikken

  1. overgankelijk doen weggaan door angst aan te jagen, door angst aan te jagen bepaald gedrag voorkomen
    • De oorlog schrikte haar niet af. [1] 
    • De puber werd afgeschrikt door het vooruitzicht nog een jaar bij zijn ouders te moeten wonen en ging dus maar hard blokken voor zijn eindexamen want dan kon hij volgend jaar op kamers om te studeren. 
     Gespannen zette ik mijn tent op: om mezelf af te leiden en dieren af te schrikken begon ik hard te fluiten en ik wierp af en toe een blik op de brede vallei onder me.[2]
  2. overgankelijk (scheikunde) (materiaalkunde) het bijzonder snel afkoelen van een heet voorwerp door het in een koelvloeistof te dompelen
    • De ampul met het gevormde sulfide werd uit de oven genomen en afgeschrikt in ijswater. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 17
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be