1. paal, rechte, dunne stam, vooral als onderdeel van een dak
 
2. naaldboom uit het geslacht Picea (hier: fijnspar, Picea abies)
  • spar
enkelvoud meervoud
naamwoord spar sparren
verkleinwoord sparretje sparretjes

de sparm

  1. (bouwkunde) paal, rechte, dunne stam, vooral als onderdeel van een dak
  2. (coniferen) benaming voor een naaldboom uit het geslacht Picea  
     Maar het lijkt er ook op dat zich daar de bevrijding aandient. Een strakblauwe hemel domineert in het blikveld, het is alsof de sparren respectvol uit zicht blijven.[4]
  • [2] Dennen en zilversparren zijn andere geslachten binnen de dennenfamilie Pinaceae  . De zilverspar heet in het Duits Tannenbaum en wordt vaak als kerstboom gebruikt. Dit leidt in het Nederlands vaak tot verwarring in de benaming van deze naaldbomen: plantkundig is de zilverspar noch een den, noch een spar. Aangezien ook sparren en dennen wel eens als kerstboom worden gebruikt en er ook palen van dennen en zilversparren werden gemaakt, heeft het woord 'spar' oorspronkelijk niet zo'n precieze botanische betekenis.
vervoeging van
sparren

spar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sparren
    • Ik spar. 
  2. gebiedende wijs van sparren
    • Spar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sparren
    • Spar je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  • [1] spar in het Nederlands Soortenregister N
  • [1] spar op Wikidata  


  • spar

spar

  1. gebiedende wijs van spare


  • spar

spar

  1. gebiedende wijs van spare


  • spar

spar

  1. gebiedende wijs van spara

spar

  1. gebiedende wijs van spare