• af·brei·en

afbreien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afbreien
breide af
afgebreid
zwak -d volledig
  1. voltooien van een breiwerk
     Omdat schrikkeldag niet bestaat, kun je beter geen nieuwe dingen beginnen of oude dingen afmaken. „Beginnen met een nieuwe baan, trouwen of een mutsje afbreien: daarmee kun je beter wachten tot 1 maart.”[2]
75 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Vrije vrouw mag meer op schrikkeldag” (30-12-2011), Reformatorisch Dagblad
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be